2. De bonanza
Sonora, een van de rijkste staten van Mexico, was vroeger een van de minst bekende streken in Midden-Amerika. De natuur heeft dit land rijk gezegend. De bodem, die nauwelijks door een ploeg wordt bewerkt, levert daar jaarlijks twee buitengewoon rijke oogsten; de bossen vormen een onmetelijke voorraad timmer- en campêchehout; het dierenrijk voorziet in de vorm van grote kudden paarden en runderen en een onuitputtelijke wildstand in alle levensbehoeften van de mens. En wat het voorkomen van ertsen betreft, nog niet heet lang geleden kon men op vele plaatsen goud in overvloed vinden, want dit hier en daar zo overdadig bedeelde land deed voor het later zo zeer geroemde Californië nauwelijks onder.
Er waren velen die door de vruchtbaarheid van hun kudden en van de bodem een meer dan vorstelijk vermogen vergaarden; anderen geraakten door het vinden van een enkel stuk gedegen goud tot grote rijkdom, die trouwens meestal even snel verloren ging als het goud gevonden werd.
Waar veel licht is daar is ongetwijfeld ook altijd veel schaduw.
De voordelen van de staat Sonora gaan gepaard met wantoestanden die ze grotendeels weer te niet doen. In dit land vindt men eindeloze woeste gebieden die slechts toegankelijk zijn voor geharde, dappere kerels; in de bossen leven de reuzen onder de roofdieren en over de uitgestrekte vlakten galoppeert de onverzoenlijke Apache, die geen grotere rijkdom kent dan de op zijn blanke vijanden buitgemaakte scalp.
Mannen wier enige bedoeling het is profijt te trekken van hun kennis omtrent de vindplaatsen van erts, wagen het van tijd tot tijd deze woestenij in te trekken. Blootgesteld aan talloze ontberingen en gevaren, slaan ze in de grootste haast het zilver los uit een blootliggende zilverader of ze wassen het goudhoudende zand. Dan komen ze, verdreven en achtervolgd door de Indianen, terug in de bewoonde wereld en geven de meest fantastische verhalen ten beste over schatten die ze vluchtig hadden gezien, maar ontoegankelijk waren, over geweldig rijke mijnen en onuitputtelijke, open en bloot liggende hoeveelheden goud. Deze goudzoekers of gambusinos, zoals men ze noemt, betekenen voor de mijnindustrie precies hetzelfde als de Noordamerikaanse squatters en trappers voor de akkerbouw en de handel betekenen. Door hun verhalen, waarin de overdrijving altijd een grotere rol speelt dan de waarheidsliefde, prikkelen ze de dorst naar goud en wekken een eeuwig brandend verlangen naar het veroveren van al die gebieden waar men deze dorst hoopt te lessen.
Af en toe verschijnt er een vermetele avonturier die op het algemeen verlangen naar goud en zilver een slim plan opbouwt. Hij schept behagen in de verleidelijkste beschrijvingen en verkeert misschien in de gelukkige omstandigheden een zware nugget of een andere bijzondere vondst te kunnen tonen. Andere avonturiers voegen zich bij hem, jongelui van goede huize die misschien al hun bezittingen verspeeld hebben, mannen die op de een of andere manier met de justitie overhoop liggen, jagers en vallenzetters die iedere gelegenheid willen aangrijpen: er komt een expeditie tot stand. Maar, of die nu op een onverantwoordelijke manier werd ondernomen of roekeloos geleid, ze verongelukt en van de velen die erop uit trokken, komen er slechts enkelen terug om verslag uit te brengen over de gevaren en ontberingen waaraan de anderen ten prooi zijn gevallen. Dan wordt er plotseling ergens weer een belangrijke vondst gedaan, de koorts begint opnieuw, er komt een nieuwe expeditie tot stand en - gaat onder precies dezelfde omstandigheden ten gronde.
De grootste vijand van al deze ondernemingen is niet honger of dorst, niet de reusachtige beer van de Amerikaanse wouden, niet de sterke, bliksemsnelle jaguar of de in de moerassen loerende kaaiman, maar de Indiaan die in de blanke slechts de rover ziet die hem wederrechtelijk verdrijft uit het land waar de grafheuvels van zijn voorvaderen, de wigwams van zijn stamgenoten liggen en ontelbare kudden bisons hem sinds eeuwen de mogelijkheid bieden in zijn onderhoud te voorzien. Gevaarlijker tegenstanders dan deze Indianen kan men zich niet voorstellen; ze zijn zo sterk als een beer en zo listig als een panter, opgewassen tegen iedere inspanning en ontbering, het zijn uitstekende ruiters, ze hanteren elk wapen met meesterhand en zijn in een gevecht met de vijand bereid tot het grootste offer en de uiterste krachtsinspanning, en de zwijgende oerwouden, de onafzienbare savannen zijn getuigen van heldendaden als onze moderne Europese geschiedenis niet kent, die ons veeleer aan de heldhaftige strijders doen denken van wie in de sagen wordt verhaald.
Het was 1830 toen een hevige opwinding zich van de inwoners van Arispe, de hoofdstad van de Mexicaanse provincie Sonora, had meester gemaakt. Men sprak van een expeditie met zo’n groot aantal deelnemers en zo’n goede kans van slagen als nog nooit tevoren. De leider was een vreemdeling, een Spanjaard, die pas twee maanden geleden was aangekomen en don Esteban de Arechiza heette. Deze man scheen vroeger al in het land te zijn geweest, maar toen had niemand hem ooit gezien. Zijn topografische kennis, die aan exactheid niets te wensen overliet, en zijn blijkbaar uit de beste bronnen geputte kennis van de bevolking en de daar heersende omstandigheden bewezen dat Sonora geen onbekend land voor hem was. Hij moest met een weloverwogen plan uit Europa gekomen zijn, want alles wat hij deed getuigde van diep nadenken en een duidelijk kenbaar onderling verband. Hij beschikte over even belangrijke als geheimzinnige hulpbronnen, want hij leefde op buitengewoon grote voet, zijn huis stond voor iedereen open, hij speelde om zeer hoge bedragen, leende geld aan zijn kennissen zonder het ooit terug te vragen, en geen mens kon zeggen waar hij het geld vandaan haalde om dergelijke abnormale onkosten te bestrijden.
Van tijd tot tijd ondernam hij een kleine reis die hoogstens een week duurde; dan vertoonde hij zich weer zonder dat men wist waar hij was geweest, want zijn personeel dat hij eveneens goed betaalde, liet geen woord los over de activiteiten van de heer des huizes. Zijn voorname persoonlijkheid, zijn edelmoedigheid en vrijgevigheid verleenden hem in Arispe weldra een buitengewoon grote invloed, zodat het niet moeilijk voor hem was een expeditie uit te rusten waarvan hij de eigenlijke bedoeling echter nog niet had genoemd.
Hij vertelde slechts dat ze naar een plaats zouden gaan waar tot dusverre nog geen blanke was doorgedrongen. Uit alle delen van het land stroomden er toen mensen naar hem toe die eraan wilden deelnemen en men vertelde elkaar dat er al tachtig vastberaden kerels op weg waren naar het presidio Tubac aan de grens, dat Arechiza hun als verzamelpunt had genoemd. Als men het algemene gerucht wilde geloven, was ook de dag niet meer ver dat don Esteban in hoogst eigen persoon uit Arispe zou vertrekken om de leiding op zich te nemen.
In die tijd was het dat er een ruiter langzaam door de straten van de stad kwam aanrijden, steeds weer de weg vroeg naar de woning van don Esteban de Arechiza en toen hij daar aangekomen was, van zijn paard stapte.
Zijn kleding bestond uit een kiel zonder knopen - een kledingstuk dat je als een hemd over je hoofd trekt - en een wijde broek, beide van gelooid, baksteenkleurig leer. Deze broek die van de knie tot aan de voet open was, liet zijn benen zien die beschermd werden door met figuren versierd geiteleer. Deze vormeloze laarzen werden vastgehouden door scharlakenrode kniebanden; in één ervan stak een lang mes met schede. Een sjerp van rode Chinese zijde, een grote vilten hoed met een snoer Venetiaanse parels eromheen vormden een schilderachtig gewaad waarvan de kleuren smaakvol pasten bij die van de sarape die om zijn schouder hing.
Een bediende vroeg wat hij wenste.
‘Kan ik don Esteban de Arechiza even spreken?’
‘Ik zal eens kijken! Wie kan ik zeggen dat er is?’
‘Pedro Cuchillo.’
De bediende ging hem voor en opende al gauw de deur van het vertrek waar zich de man bevond die hij zocht.
Don Esteban, een man van iets meer dan gemiddelde lengte, scheen op het punt te staan te paard te vertrekken. Hij droeg een donkerbruine dolman, rijk versierd met zijden tressen en bijna geheel bedekt door een witte doek met borduurwerk van hemelsblauwe zijde.
Onder een brandende hemel kaatste de witte kleur van dit soort sjerp, pafio del sol genoemd, net als de boernoes van de Arabieren de zonnestralen terug. Aan zijn voeten, die in saffiaanleren laarzen waren gestoken, hield een brede, met gouden en zilveren sieraden bedekte riem ijzeren sporen vast, waarvan de radertjes met hun vijf lange punten en helder klinkende kettinkjes rinkelden als zilver in een ritme waarnaar de Mexicaanse ruiters de gang van hun paard regelen. Zijn manga (cape) die rijk versierd was met gouden tressen, bedekte zijn wijde broekspijpen die over de hele lengte met knopen van zilverdraad waren bezet.
Zijn oorspronkelijk zwart haar was hier en daar al grijs; de trekken van zijn donkerbruin gezicht leken op die van iemand die vele jaren onder een tropische hemel heeft doorgebracht en schenen de beweeglijkheid te hebben die onstuimige en tomeloze hartstochten verraadt. Zijn zwarte, levendige en enigszins onrustige ogen fonkelden onder een breed en benig voorhoofd dat doorploegd was van vroegtijdige rimpels.
‘Wat wenst u?’ vroeg hij de bezoeker die er precies zo uitzag als de bandieten die de verbindingswegen tussen de stadjes in Mexico onveilig maakten. Hij wierp een onderzoekende, doordringende blik op hem die dwars door hem heen leek te gaan en kon een gebaar van verrassing niet onderdrukken.
‘Ik heb de eer uwe excellentie de handen te kussen en ben..... ’Cuchillo hield midden in de zin op; hij zag een man voor zich die hij ondanks de jaren dat ze elkaar niet hadden gezien, onmiddellijk herkende.
‘Wat wenst u, heb ik gevraagd!’ klonk het bars.
‘Senor, een naam is net een strijdros; is het ene onder me doodgeschoten dan bestijg ik een ander. Is dat bij u niet hetzelfde? Ik ben don Pedro Cuchillo.’
‘Mijn naam is Arechiza, onthoud dat!’
Het was aan don Esteban te merken dat hij slechts met moeite zijn opkomende woede kon onderdrukken, maar toch klonk zijn stem iets vriendelijker dan eerst, toen hij voor de derde keer vroeg: ‘Wat wilt u van me, don Pedro Cuchillo?’
‘Niets, ik breng u iets!’
‘Wat?’
‘Een groot, waardevol geheim.’
‘Als het werkelijk van waarde was, zoudt u er wel over zwijgen!’
‘Ik kan er geen gebruik van maken en zou u om hulp willen vragen.’
‘Zo! Wat is die waarde dan wel?’
‘Een bonanza (goudveld) van gewoonweg onvoorstelbare rijkdom.’
‘Waar ligt die bonanza? In uw verbeelding zeker?’
‘Als hij alleen maar daar bestond, dan zou ik hem wel weten te exploiteren, daar kunt u van op aan, senor Capit.....
don Esteban, wilde ik zeggen; maar omdat het een echte bonanza is, die midden in het gebied van de Apaches ligt, kan hij slechts worden leeggehaald door een expeditie die sterk genoeg is om het tegen de Indianen op te nemen.’
‘O! En denkt u nu werkelijk dat ik de man ben om zo’n fabeltje te geloven?’
Cuchillo maakte aanstalten zijn mes te grijpen.
‘Geloof het of geloof het niet, senor, dat interesseert me misschien niet; maar beledig me niet! Er is verschil tussen het dek van een zeeschip waar de capitan alles te zeggen heeft en het vrije Sonora waar elk onvoorzichtig woord een messteek of een kogel kost.’
‘Ach wat! Dek of Sonora, ik zeg mijn mening. Overigens, om aan alle misverstand een eind te maken, je zult het prettig vinden als ik je alleen maar ken als Cuchillo, zoals je je nu noemt. Datzelfde verlang ik natuurlijk ook voor mezelf als onze onverwachte ontmoeting van enig nut voor je zal zijn. En zeg me nu ronduit wat je bij mij zoekt. Je kent me genoeg om te weten dat overdreven verhalen bij mij geen succes hebben.’
‘Ik vertel u geen overdreven verhalen maar de zuivere waarheid. Ik weet een bonanza die de man die hem weet te exploiteren, een onuitputtelijk vermogen oplevert.’
‘Waar ligt hij?’
‘Ik voel me niet verplicht u dat te zeggen. Slechts een grote groep mag hopen het goud te kunnen meenemen; ik heb alle mogelijke moeite gedaan om er een bijeen te krijgen, maar tevergeefs. Toen hoorde ik dat don Esteban de Arechiza in Arispe een grootscheepse expeditie bijeenbracht en heb mijn laatste geld uitgegeven om hierheen te komen en u het geheim aan te bieden.’
‘En de geschiedenis van deze bonanza?’
‘U moet weten dat ik sinds mijn terugkeer uit Europa het beroep van gambusino uitoefen; ik heb al heel wat landen onder Gods hemel afgezocht en goudvelden gezien die geen menselijk oog waarschijnlijk ooit aanschouwd heeft.’
‘Je hebt het goud gezien en laten liggen?’
‘Spot niet, don Esteban! Ik heb een goudveld gezien dat zo rijk is, dat hij die het bezit, voor zijn geluk verder niets nodig heeft; een goudveld, zo rijk dat iemand met de onverzadigbaarste eerzucht er tevreden mee kan zijn, want het is absoluut voldoende om een heel koninkrijk te kopen; een goudveld, zo rijk in een woord gezegd, dat ik geen ogenblik zou aarzelen om mijn ziel ervoor aan de duivel te verkopen!’
‘Senor Cuchillo, de duivel is niet zo dom dat hij zo’n hoge prijs betaalt voor een ziel die hij ieder ogenblik voor niets kan krijgen. Maar zeg eens, hoe heb je deze placer (goudveld) ontdekt?’
‘Heeft u wel eens de naam Marco Arellano gehoord?’
‘Ja, hij moet de beroemdste gambusino van Mexico zijn geweest.’
‘Goed. Hij is het geweest die met nog een gambusino deze bonanza heeft ontdekt. Maar, toen ze zich van een deel van het goud wilden meester maken, werden ze door de Indianen ontdekt en aangevallen. Zijn kameraad moest de aanblik van het goud met de dood bekopen, en Marco zelf ontsnapte slechts met grote moeite. Het toeval wilde dat ik hem in Tubac ontmoette; hij stelde me voor samen een tweede poging te doen; ik nam het aanbod aan en we begaven ons op weg. We kwamen behouden en wel in het gouddal aan, zoals hij die plaats noemde. O hemelse goedheid! U had die blokken goud eens in de zon moeten zien glinsteren! Ongelukkig genoeg konden ook wij er alleen maar naar kijken.
Het is een heilige plaats voor de Apaches, ze hebben daar een grafheuvel opgericht voor een van hun beroemdste opperhoofden, we moesten vluchten; ik kwam alleen terug..... die arme Arellano; ik had groot medelijden met hem! Welnu, het geheim van dit gouddal wil ik aan u verkopen.’
‘Wie garandeert me de waarheid van je woorden en je trouw?’
‘Mijn eigen belang.’
‘Hoezo?’
‘Ik verkoop u mijn geheim, maar ik doe geen afstand van mijn rechten op deze placer. Als leider van de expeditie komt u een vijfde van de opbrengst toe; dat is wel een belangrijk gedeelte van de schat, maar rekent u dat er slechts een handjevol van uw tachtig man zal terugkomen, dan blijft er voor ieder van de overlevenden zoveel over dat hij zich de rest van zijn leven in weelde kan baden. Ik eis behalve een redelijk bedrag als prijs voor mijn geheim, als gids van de expeditie een tiende van de buit, want ik zal uw gids en tevens uw gijzelaar zijn.’
‘Ik bekijk die zaak natuurlijk op dezelfde manier. Hoe hoog taxeer je je geheim?’
‘Ik vraag er slechts een kleinigheid voor. Het tiende deel dat u me zult beloven is genoeg voor me, omdat ik deze ontoegankelijke schatten niet alleen kan bemachtigen. U moet me ook de kosten voor mijn uitrusting vergoeden, die ik op vijfhonderd piaster schat.’
‘Vijfhonderd piaster? Je bent werkelijk verstandiger dan ik dacht, Cuchillo, en dat geeft me vertrouwen in je woorden. Je zult die vijfhonderd piaster zowel als het tiende deel van de buit krijgen!’
‘Hoe groot die ook mag zijn?’
‘Hoe groot die ook mag zijn; je hebt mijn woord! Waar ligt het gouddal?’
‘Aan de andere kant van het presidio Tubac. Uw expeditie moet van Tubac uitgaan, u hoeft uw route dus niet te wijzigen.’
‘Goed! Je hebt het goud toch met je eigen ogen gezien?’
‘Ik heb het gezien zonder dat ik het in mijn vingers kon nemen; tandenknarsend heb ik het gezien, zoals een verdoemde door de vlammen van de hel een stuk van het paradijs zou zien; ik heb blokken gedegen goud gezien van honderden kilo’s en zie ze nog steeds in elke droom!’
Hij sprak deze woorden met alle woede van teleurgestelde hebzucht; Arechiza kon niet langer twijfelen aan wat hij gezegd had. Hij haalde uit een kleine, zware geldkist een beurs van hertsleer en telde voor Cuchillo tweeëndertig quadrupel uit. Dat was iets meer dan vijfhonderd piaster. Cuchillo stak het geld in zijn zak en stak zijn vingers op om te zweren.
‘Ik zweer dat ik niets dan de zuivere waarheid zal zeggen! Tien dagreizen in noordwestelijke richting achter Tubac komt men bij de voet van een bergketen die niet moeilijk te herkennen is, want de toppen zijn dag en nacht in een dichte nevel gehuld. Langs deze heuvelreeks loopt een riviertje waarin een tweede uitkomt. Waar zich op die plaats een laag aarde heeft gevormd, rijst een steile heuvel op; op de top daarvan bevindt zich het graf van een indianenopperhoofd. Aan de voet van de heuvel ligt een meer en daarnaast een smal dal. Dat is het gouddal, waarheen door het water onmetelijke schatten zijn gespoeld.’
‘Die route is gemakkelijk te onthouden.’
‘Maar des te moeilijker is het die route te volgen. Dorre woestijnen waar men doorheen komt, zijn slechts de kleinste hindernis. Ieder ogenblik zwerven er horden Indianen door deze steppen; het graf van het opperhoofd is voor hen het middelpunt van een bijgelovige cultus en steeds weer het doel van hun zwerftochten. Bij een van deze pelgrimstochten hebben ze mij en Arellano verrast.’
‘En heeft deze Arellano het geheim alleen aan jou verraden?’
‘Ja.’
‘Had hij geen familie? Een vrouw misschien?’
‘Gisteren hoorde ik onderweg dat zijn vrouw gestorven is.’
‘Een kind?’
‘Een zoon had hij.’
‘Een zoon? Die kent het geheim toch zeker!’
‘Ik geloof het niet; hij was niet thuis toen Arellano van de reis terugkwam. Het is trouwens maar een aangenomen zoon die noch zijn vader noch zijn moeder kent.’
‘In ieder geval de nakomeling van een arme drommel in deze provincie!’
‘Helemaal niet; hij komt uit Europa en is hoogstwaarschijnlijk in Spanje geboren.’
‘Aha!’
Don Esteban spitste onwillekeurig zijn oren.
‘Dat heeft tenminste de commandant van een Engelse oorlogsbrik die in 1811 in Guaymas kwam, gezegd. Dit kind, dat Spaans en Frans sprak, was na een bloedig treffen met een Franse kotter ook gevangengenomen. Een matroos, ongetwijfeld zijn vader, die steeds om het kind huilde, was gedood of ontsnapt. De commandant wist niet wat hij met de jongen moest beginnen; toen heeft Arellano zich over hem ontfermd en een man van hem gemaakt, want zo jong als hij is, heeft hij de reputatie een rastreador (spoorzoeker) te zijn die nooit faalt en een paardentemmer die zelfs door de wildste beesten wordt gehoorzaamd.’
‘Hoe heet hij?’
‘Tiburcio Arellano.’
‘Heb je hem wel eens gezien?’
‘Neen, maar des te meer van hem gehoord.’
‘En geloof je niet dat deze rastreador die nooit faalt, deze stoutmoedige paardentemmer, een gevaar voor ons kan zijn als hij het geheim van zijn pleegvader kent?’
‘Wat kan iemand in zijn eentje tegen tachtig man beginnen?’
‘Inderdaad! Voor de rest zijn we het over onze zaken eens en we kunnen de verdere gang van zaken aan de toekomst overlaten. Ik was van plan over drie dagen naar Tubac te gaan, maar zal onder de veranderde omstandigheden morgen vertrekken. Jij moet je bij mijn gevolg voegen en zult tot het zover is een plaatsje hier in huis krijgen. Zorg dat je vóór morgenochtend je uitrusting bij elkaar hebt, anders is het te laat!’
De volgende morgen was heel Arispe uitgelopen om het vertrek van don Esteban bij te wonen. Het gezelschap bestond buiten hem slechts uit zes personen en toch had men een stoet van meer dan dertig paarden noodzakelijk geacht om de grote afstand tussen Arispe en Tubac zo snel mogelijk af te leggen.
Deze paarden behoren tot een ras dat gewend is op enorm uitgestrekte weidegronden vrij rond te jagen; ze zijn na een tocht van twintig uur zonder ruiter afgelegd te hebben nog net zo fris alsof ze zo uit de stal kwamen. Als er grote afstanden afgelegd moeten worden, worden ze om beurten gezadeld en men reist dan even snel als in Europa met de postkoets, waarbij op ieder station andere paarden worden genomen.
De reis ging eerst naar het drie dagreizen verder gelegen dorp Huerfano. Daar had zich een droevige gebeurtenis afgespeeld tussen twee personen die in het gesprek tussen don Esteban en Cuchillo waren genoemd.
Onder het dak van een klein maar schoon hutje lag een oude vrouw wier gelaatstrekken de naderende dood aankondigden.
Voor haar knielde een buitengewoon knappe jonge kerel in de leren kleding van de gambusinos; over zijn rechter wang liep een smalle streep die veroorzaakt leek te zijn door een snijwond die nauwelijks een spoor had achtergelaten. De vrouw had haar handen op zijn weelderig krullend haar gelegd en sprak zacht en met veel inspanning: ‘Dat is het geheim dat je vader me heeft toevertrouwd voor hij zijn laatste reis ondernam. Ik heb het je verteld omdat hij niet teruggekomen is en het goud voor jou in je armoede van groot nut kan zijn.’
‘En kent u de naam van de man niet met wie hij in Tubac in contact kwam?’
‘Nee.’
‘Ik heb naar hem gevraagd, maar ben niets anders te weten gekomen dan dat hij een beetje hinkt en op een paard reed dat vaak struikelt.’
‘Maar je zult hem wel vinden, Tiburcio! Je bent ver in de omtrek de beste spoorzoeker en als je hem werkelijk wilt hebben, kan hij je niet ontlopen. Weet je wat er in de Bijbel staat: Oog om oog en tand om tand! Tiburcio, ik ga nu een andere wereld binnen, maar ik kan geen afscheid nemen vóór ik weet dat de moordenaar zijn straf krijgt. Leg je hand in de mijne en zweer dat je geen rust zult hebben tot je hem gevonden en met hem afgerekend hebt!’
‘Ik zweer het!’
‘Dank je, want ik weet dat je deze eed niet zult breken!’
Moe van het spreken ging ze achterover liggen en deed haar ogen dicht. Hij bekeek haar met een liefdevolle blik; in zijn ogen stonden dikke tranen toen hij zich over haar magere hand boog om die te kussen.
‘Moeder!’
‘Wat wil je nog, mijn Tiburcio?’
‘Ik wil u bedanken voor alle liefde die ik bij u heb gevonden.’
Een glimlach van geluk gleed over haar gezicht.
‘Je hebt er ons rijk voor beloond. Wisten we maar wie je echte moeder was!’
‘Heeft u me alles verteld wat u over me weet?’
‘Alles.’
Hij zweeg.
Ondanks de naderende dood die zijn stempel op de verstarrende gelaatstrekken van de stervende drukte, kwamen er herinneringen in de jongeman op die teruggingen tot in een ver verleden. Ze waren het enig bezit dat hij mee had gebracht naar het hutje van de gambusino en hij koesterde ze zorgvuldig. Een heel knap vrouwengezicht, zo lief en vriendelijk als van een engel, had zich over hem heen gebogen; dan zag hij zichzelf op de arm van een woest uitziende kerel en hoorde een schot kraken; hij meende ook de punt van een mes te voelen dat over zijn wang ging. Daarna had hij veel, veel water gezien en was lang op een schip geweest.
Een reusachtig grote man had hem daarheen gebracht, maar die man was zo liefdevol en goed voor hem geweest dat ze elkaar vader en zoon genoemd hadden. Nu nog zag hij de ogen van deze man uit een trouw gezicht vol liefde en zachtheid op hem neerkijken; later was hij eens met bebloede handen en een wilde blik in zijn ogen naar hem toegekomen en had geroepen: ‘Bid, mijn zoon, de dood is gekomen!’ Een afschuwelijke kreet sneed hem nu nog door de ziel, maar op dit punt liet zijn herinnering hem in de steek tot hij zichzelf weer zag in de hut van zijn pleegvader Marco Arellano.
‘Tiburcio!’
Hij keek op en zag dat de laatste strijd was begonnen.
‘Moeder!’
Hij drukte zijn lippen op haar bezweet voorhoofd en greep haar koude handen alsof hij haar de grote stap die ze nu moest doen, wilde beletten.
‘God zegen je in alle eeuwigheid. Vergeet je eed niet!’
Deze woorden kwamen slechts zacht en met steeds groter wordende tussenpozen over haar lippen; haar lichaam beefde, schokte gekweld..... een laatste krampachtige beweging, ze was dood.
Lang knielde hij biddend naast haar bed, toen stond hij op om de buren te halen. In die streken zijn de levenden genoodzaakt zo snel mogelijk afscheid te nemen van de doden; de natuur is daar sterker en onstuimiger dan in de gematigde zone en gunt de mens niet lang de tijd voor het betalen van de zijn toekomende tol. Het graf werd nog diezelfde avond gegraven en de volgende morgen al bedekte de aarde het enige wezen dat Tiburcio, de rastreador, nog had gehad.
Hij keek rond in de armzalige bamboehut waar hij met zijn ouders die nu dood waren, gewoond had. Een soort bed van huiden, een gammele hangmat, de schedel van een paard die als stoel gebruikt werd..... dat was alles wat er in stond.
Het hutje was te klein, te benauwend geweest voor zijn naar actief leven verlangende geest; hij werd steeds weer aangetrokken door de aan avonturen zo rijke woestijn; nu had de hut hem helemaal niets meer te bieden dat hem kon vasthouden. Hij ging naar buiten waar de grootste rijkdom stond die hij bezat, een paard dat wijd en zijd zijn weerga niet vond. Het hinnikte hem vrolijk tegemoet; hij klopte het op de volle en toch zo tengere, moedig gebogen hals en legde toen het zadel op zijn rug. Dapper, vol verwachting briesend, wreef het zijn kleine kop langs zijn schouder.
‘Geduld, geduld, brave jongen, ja, je bent nu het enige levende wezen dat ik nog heb! We trekken het bos in, naar de savanne. Ik moet mijn verdriet naar de woeste eenzaamheid brengen en het begraven waar geen mens het kan vinden. Ik moet het gevaar zoeken dat mijn ziel sterker maakt, het gevaar en..... de hinkende man met zijn struikelend paard.
En als ik hem vind, dan zal ik de belofte houden die ik moeder gedaan heb!’
Hij liep naar de regenbak om zijn waterzak te vullen, stak zijn wapens bij zich en klom op zijn paard. Even later lag het dorp al ver achter hem. Hij was alleen met zichzelf en zijn gedachten en kon ongestoord over zijn positie en aan de toekomst denken.
Zijn moeder had hem op haar sterfbed over de onmetelijke goudschatten verteld, maar deze rijkdommen lagen midden in het gebied van de Apaches en alleen kon hij ze niet in zijn bezit krijgen. Zou hij iemand in vertrouwen kunnen nemen? Als dit de enige manier was om het doel te bereiken, dan moest er niet geaarzeld worden, want de moordenaar van Marco Arellano deed ongetwijfeld zijn uiterste best om zo gauw mogelijk van het gouddal te profiteren.
In het hoofd van de rastreador kwam het ene plan na het andere op, maar bij nader onderzoek was er niet één praktisch uitvoerbaar. Hij moest het goud tegen elke prijs hebben, niet voor het goud, maar om met behulp van dit waardevolle metaal licht te kunnen brengen in zijn verleden en zijn afstamming.
Zo verstreek de dag met piekeren en peinzen zonder enig resultaat. Zijn snelle paard had hem ver weg gedragen, diep de wildernis in waar hij ver van de bewoonde wereld zijn nachtverblijf onder de blote hemel moest opslaan.
De zon was onder de westelijke horizon gezonken; het daglicht begon al te wijken voor de duisternis van de nacht. Hij hield zijn paard in en keek rond naar een plaats die geschikt was om er te overnachten. Toen leek het net alsof hij in de verte een paar donkere schimmen zag die zich dwars op de richting waarin hij reed, bewogen. Hij verscherpte zijn blik en onderscheidde vier ruiters die langzaam door het kniehoge gras reden. Hij was met de woeste steppe maar al te vertrouwd en wist dat hij, om zelf veilig te zijn, hen moest volgen om te weten te komen wie het waren en wat het doel van hun reis was. Daarom wachtte hij tot ze achter de heuvels van de prairie verdwenen waren en zette toen zijn paard in galop.
Na een kwartier had hij hun spoor bereikt en stapte van zijn paard om het te onderzoeken.
‘Drie mannen en een vrouw!’ zei hij verwonderd, ‘er is geen twijfel mogelijk, want drie van de paarden hebben de gewone kruissporen achtergelaten, terwijl het vierde als een damespaard gelopen heeft: in de telgang waarbij het twee poten aan dezelfde kant tegelijk optilt. Wie kunnen die mensen zijn? Zou..... ’
Hij maakte zijn zin niet af, maar op zijn tot dusverre ernstig gezicht kwam even een uitdrukking van vreugde en na even nagedacht te hebben besloot hij: ‘Ik moet ze in ieder geval achterna!’
Het was nog licht genoeg om de hoefindrukken vanaf de rug van zijn paard te kunnen zien. Hij volgde die sporen onmiddellijk, zij het ook langzaam, omdat hij de ruiters wilde bespieden als ze om het kampvuur zaten. Hij was misschien ruim een kilometer gevorderd, toen hij plotseling verrast zijn paard inhield, er af sprong en de sporen nog eens nauwkeurig onderzocht. Hij liep een paar passen terug en ging toen, zijn scherpe blik steeds naar de grond gericht, een klein stukje in zijwaartse richting.
‘Ik vergis me niet. Hier hebben twee mannen te voet het spoor gevonden en het onmiddellijk gevolgd. Ze hebben Indiaanse mocassins aan, maar lopen als blanken met hun tenen naar buiten en hebben een beredoder uit Kentucky bij zich; dat zie je aan de indrukken van de kolf hier waar ze de buksen op de grond hebben laten rusten. Als de eerste vier senor Agustin Pena van de haciënda del Venado met zijn dochter Rosarita en twee vaquéros (koeherders) zijn, zoals ik vermoed, dan zijn ze misschien in gevaar. Ik moet ze blijven volgen!’
Hij stapte weer op zijn paard en volgde het spoor tot hij door de steeds toenemende duisternis de indrukken vanaf zijn paard niet meer kon zien. Toen zette hij de achtervolging lopend voort waarbij hij het dier bij de teugel leidde.
Er waren al enige tijd steviger grassoorten en struiken te zien geweest die slechts in de buurt van struikgewas of bos en water voorkomen. Hier en daar stonden een paar mezquites (rubberplanten); de begroeiing werd steeds dichter en er behoorde de scherpe, geoefende blik van een bekwaam rastreador als Tiburcio toe om het daartussen lopende spoor niet te verliezen. Hij moest zijn ogen dicht bij de grond houden en merkte dat de indrukken steeds duidelijker werden. Het sappige gras dat op de nabijheid van water wees, had zich nog geen millimeter opgericht, een teken dat de achtervolgden nauwelijks een paar honderd passen voor hem uit konden zijn. Hij besloot zijn paard achter te laten, bond het vast en sloop nu onhoorbaar verder.
Toen zag hij een schijnsel. Het was afkomstig van het kampvuur van de vier personen die hij het eerst had gezien. Het brandde op een kleine open plek in het bos aan de rand waarvan een smal beekje stroomde.
Eén blik was voldoende om hem ervan te overtuigen dat hij zich niet vergist had. Een lange knappe man in de kleding van een rijke haciendero (landeigenaar) stond bij het vuur, waarnaast op een uitgespreide poncho een jong meisje zat; de vlammen toverden een rose gloed op haar beeldschoon gezicht. Twee vaquéros waren bezig de zadels van de paarden af te nemen.
‘Het is don Agustin met senorita Rosarita’, fluisterde hij met een bonzend hart. ‘Maar wie zijn die twee mannen?’
Het was zo donker geworden dat hij de sporen onmogelijk meer kon onderscheiden; hij moest sluipend de omgeving verkennen als hij een antwoord op zijn vraag wilde krijgen.
Vlak langs de grond schoof hij langzaam en zonder ook maar het minste geruis naar het struikgewas naast hem en was nog niet zo ver gekomen toen hij vond wie hij zocht.
Ze lagen net als hij op de grond en keken met brandende ogen naar het vuur. Tussen hem en de mannen stond maar één enkele struik, zodat hij het grootste deel van het gesprek dat ze fluisterend voerden, kon verstaan. Ze waren gekleed als mansos (geciviliseerde Indianen), maar hun lichtere huidkleur wees op Kaukasische afkomst. De oudste althans kon geen Indiaans bloed in zijn aderen hebben, terwijl de jongste die ongetwijfeld zijn zoon was, de scherpe trekken en de donkere, hier door de zon nog extra gebronsde gelaatskleur vertoonde van de nakomelingen van een Kaukasische vader en een Indiaanse moeder.
Toen Tiburcio hen zag, had hij alle moeite een kreet van schrik te onderdrukken. Hij kende deze twee mannen maar al te goed; ze waren van Canada tot in Mexico en Yucatan berucht en gevreesd, spraken alle talen en hadden ook in elke taal hun speciale naam. De oudste heette in het Frans Main-rouge, bij de Amerikanen Red-Hand en bij de Spaans sprekende bewoners van Midden-Amerika Mano Sangriento; de jongste wiens moeder een Indiaanse was, werd in de Verenigde Staten Half-Breed, door de Franse Canadezen Sang-Mêlé en in Mexico en bij de Apaches El Mestizo genoemd.
Er waren blanken die het ruige leven van de Indianen gingen leiden. Ze gingen een vrij huwelijk aan met een Indiaanse vrouw en verwekten daardoor halfbloeden die men mestiezen noemt en die meestal alle slechte eigenschappen van de blanken en de roodhuiden erven en geen enkele deugd. Deze mestiezen waren de schrik van de onbewoonde gebieden en de ergste vijanden die men kon tegenkomen; evenals de Indianen hadden ze nooit genoeg van het roven en plunderen, hun vuurwapens hanteerden ze met dezelfde angstaanjagende zekerheid als hun voorvaderen, ze waren geciviliseerd en primitief tegelijk, spraken de taal van hun vader en die van hun moeder en waren altijd bereid van deze kennis en vaardigheden gebruik te maken om Indianen zowel als blanken te bedriegen. Main-rouge en Sang-mêlé waren de beruchtste. In staat tot elke misdaad en onovertroffen in lichaamskracht en behendigheid gedroegen ze zich, waar ze ook verschenen, als meedogenloze heersers, en wee degene die zich tegen hen durfde te verzetten; hij was verloren, of het nu een blanke was of een Indiaan. En zoals ze tegenover anderen geen medelijden kenden, was ook de verhouding tussen vader en zoon afschuwelijk en men vertelde van scènes tussen die twee waarvan je de haren te bergen rijzen.
‘Ken je ze, ouwe?’ vroeg Sang-mêlé zacht.
‘Don Augustin, de rijke!’ antwoordde Main-rouge kort.
‘Wil je geld, veel geld?’
De prairierover knikte met een lachje waaruit alle wreedheid van zijn verdorven ziel sprak.
‘Goed. We ruimen de vaquéros uit de weg; de haciendero moet een losgeld beloven en het meisje blijft als gijzelaar bij ons.’
‘Ook als hij betaald heeft?’
‘Ook dan’, lachte El Mestizo. ‘Of denk je dat ik geen vrouw waard ben?’
‘Jawel, maar je hebt er geen nodig. Hoe moet het als je voor een aardig gezichtje op je knieën ligt? Ik maak haar koud met de eerste de beste kogel, daar kun je op rekenen!’
‘Dan maak ik jou koud met de tweede, daar kun je ook op rekenen, ouwe schurk!’
‘Een vrouw nemen is de grootste stommiteit die een jager kan uithalen.’
‘Je hebt toch zelf ook een squaw gehad! En nog wel een over wie je je nu nog moet schamen!’
‘Hou je mond, knaap, anders krijg je een mes tussen je ribben! Ik heb haar genomen omdat ik gevangen was en me alleen op die manier kon redden. Het is je moeder!’
‘Ze mag blij zijn dat ze niet meer leeft, anders zou ik haar villen omdat ze zo idioot geweest is om mij zo’n vader te geven! Neem je buks nu maar en zorg dat we hier klaar komen. Ik neem de rechter en jij de linker!’
‘Weil! Over die uitdrukking “zo’n vader” zullen we het later nog wel eens hebben.’
Ze schoven de loop van hun geweren langzaam door de takken.
Tiburcio stond op en ging zachtjes achter hen staan.
Het stuitte hem tegen de borst hen te doden, hoewel ze de kogel zeker verdiend hadden. Een slag met de kolf velde Sang-mêlé, een tweede klap ook Main-rouge. De laatste had zijn vinger al aan de trekker van het geweer gehad; het schot ging af, maar zonder iemand te treffen. In minder dan geen tijd hadden de haciendero en de beide vaquéros hun buksen gepakt en hielden hun blik gericht op de plaats waar ze een lichte kruitdamp zagen opstijgen. Tiburcio kwam uit het kreupelhout te voorschijn.
‘Gauw, don Agustin, kom, ik heb hulp nodig!’
‘Tiburcio Arellano!’ riep de haciendero toen hij hem herkende. ‘Waar die is, is er voor ons geen gevaar. Hoe kan ik u helpen?’
‘Help me om twee rovers te binden die u wilden overvallen!’
‘Hoe is het mogelijk? Vlug mannen, vooruit!’
Ze kwamen en sloegen hun lasso’s om handen en voeten van de twee bewusteloze mannen.
‘Wie zijn het?’ vroeg don Agustin.
‘Heeft u wel eens van El Mestizo en Mano Sangriento gehoord?’
‘Van de “duivels der savanne”? Gehoord genoeg, maar de hemel zij dank heb ik ze nog nooit gezien!’
‘Kijk dan hier; zij zijn het!’
‘Santa Madre! Is dat waar Tiburcio?’
Hij knikte. ‘Ik heb ze maar één keer ontmoet; dat was bij de Rio Grande. Ik heb het weliswaar niet met ze aan de stok gekregen, maar ik heb hun gezichten toch goed in mijn geheugen geprent. Een rastreador kan gemakkelijk een keer op hun spoor stuiten, zoals vandaag dan ook is gebeurd. Ik volgde uw spoor dat ik buiten in de savanne vond en zag dat dat van hen zich ermee verenigde. Hier lagen ze in hinderlaag en waren besloten uw begeleiders weg te knallen en dona Rosarita gevangen te nemen om u een losgeld af te persen. Ook als u dat zou betalen zou ze verloren zijn, want Sang-mêlé wilde haar als zijn vrouw meenemen. Op het ogenblik dat ze wilden schieten, sloeg ik ze neer.’
‘Tiburcio!’ riep het meisje dat naderbij gekomen was en zijn woorden gehoord had.
‘Wat een geluk dat u ons volgde!’ Hij zag haar bleek worden en rillen bij de gedachte in handen van de “duivels der savanne” te vallen.
‘Rosarita heeft gelijk,’ viel don Agustin bij en hij gaf de jongeman een hand. ‘We zijn u heel erg dankbaar. De haciënda del Venado staat altijd voor u open en u kunt onder alle omstandigheden op onze hulp rekenen. Zult u dat niet vergeten, Tiburcio Arellano?’
‘Ik heb mijn plicht gedaan, Senor Pena, meer niet. Maar als u me een dienst wilt bewijzen, dan mag ik vannacht misschien bij uw kampvuur slapen!’
‘Dat mag je niet alleen, maar we vragen je erom,’ kwam Rosarita tussenbeide. ‘Onder uw bescherming kan ik veilig rusten!’
‘Wat doen we met de rovers?’ vroeg Pena.
‘Sleep ze naar het vuur,’ beval Tiburcio de vaquéros. ‘We mogen ze niet uit het oog verliezen!’
Pas toen de gevangenen door de vlammen beschenen werden zag don Agustin met wat een geduchte vijanden hij te maken had gehad. De oude Red-Hand die uit het noorden van de Verenigde Staten kwam, was in zijn jeugd al een van de beroemdste jagers en schutters geweest. Dat ruige leven hadden zijn botten tot ijzer en zijn spieren tot staal gehard en een tot nu toe onoverwinnelijke tegenstander van hem gemaakt. Zijn zoon die in lichaamskracht en behendigheid niet voor hem onderdeed moest hem in listigheid en sluwheid nog overtreffen, en het door Tiburcio geredde viertal stond naar de gevangenen te kijken met die gevoelens waarmee men neerkijkt op een overwonnen leeuw die zijn slachtoffer met één haal van zijn klauwen aan stukken kan scheuren.
‘Tiburcio, je bent de beste rastreador en ruiter van Sonora, maar nu heb je een meesterstuk volbracht,’ zei don Agustin met een zucht van verlichting. ‘Deze duivels zijn nog door niemand verslagen!’
‘Als ze me bemerkt hadden, was ik net als ieder ander verloren geweest, senor. Het is geen kunst iemand van achteren neer te slaan.’
‘Maar je hebt ze best geraakt! Ze zijn nog steeds buiten kennis.’
‘Dacht u?’ vroeg Tiburcio met een glimlach. ‘Ik verwed er alles onder dat ze al vijf minuten bij hun volle bewustzijn zijn en ieder woord dat we spraken, gehoord hebben. Dit soort ongedierte is taai. Als onze riemen niet zo sterk en stevig aangehaald waren, waren die duivels al lang weer vrij; maar omdat ze geen kans zien weg te lopen, geven ze er de voorkeur aan zich bewusteloos te houden.’
Hij bukte zich en raapte de lange, abnormaal zware buks van El Mestizo op.
‘Dit geweer is op één na het beste tussen Canada en Honduras. Alleen een jager kan begrijpen wat het waard is en het zal van nu af aan van mij zijn.’
‘Hond!’ zei de mesties tandenknarsend.
Tiburcio glimlachte tevreden.
‘Ziet u wel, senor Pena, dat ze springlevend zijn! Hij zou die buks voor geen goud verkopen en nu moet hij hem voor niets afgeven; dat maakt zijn tong los. Er is maar één geweer dat hiermee te vergelijken is en dat is in de Rocky Mountains te vinden. Het is van een Canadese berejager die Bois-rosé heet en samen met een Spanjaard al het wild en waarschijnlijk ook menig Indiaan de dood gezworen heeft. Het moet een reus van een kerel zijn die een buffelkoe met zijn knuisten tegen de grond kan gooien en tegen wie in de hele savanne geen mens is opgewassen. Hij heeft nog nooit misgeschoten; de roodhuiden noemen hem Grote Adelaar en zijn kameraad Dodende Bliksem; aan elk kampvuur ginds aan de andere kant van de Rio Grande del Norte vertelt men elkaar van zijn heldendaden en als zijn schot in het bos knalt, kun je aan de klank met zekerheid zijn buks herkennen; de Indianen slaat de schrik om het hart, maar de eerlijke blanke die een goed geweten heeft, is blij dat hij door deze geweldenaar beschermd wordt.’
‘Kent u enkele van zijn daden?’ vroeg het meisje.
‘Vele. Ik heb hem nog nooit gezien, maar des te meer over hem gehoord.’
‘Vertel ons dan wat over hem, Tiburcio, als we gegeten hebben!’
‘Graag, dona Rosarita!’
Hij controleerde nog eens of de lasso’s waarmee de gevangenen geboeid waren, stevig genoeg zaten en keek toen hoe de dochter van de haciendero van de verschillende etenswaren die ze uit haar zadeltas haalde, een smakelijke en voor de wildernis ongewone maaltijd klaarmaakte. Zoals hij daar stond, leunend op zijn buks, in de volle kracht van zijn jeugd en met de schilderachtige kleding van de paardetemmer, was hij een knappe kerel om te zien, zodat het geen wonder was dat de blikken van het meisje vaker en langer op hem rustten dan ze zelf wilde.
Ook hij kon zijn ogen nauwelijks van het lieftallige schepseltje afhouden dat hier bij die twee duivelse kerels, maar onder bescherming van hem en haar vader, even vrij en ongedwongen haar werk deed alsof ze in haar gewone huiselijke omgeving was. Hij was al vrij vaak op de haciënda del Venado geweest, omdat don Agustin zelfs voor deze streken buitengewoon gastvrij was, en was er dus geen onbekende.
Hij wist dat ze in heel Sonora bewonderd werd, voelde zich gelukkig haar een meer dan gewone dienst te hebben bewezen en zag met een hem tot nu toe onbekend gevoel van gelukzaligheid dat haar mooie, stralende ogen zo vaak op hem gericht waren.
‘Kom, Tiburcio, eet met ons mee!’ nodigde de haciendero hem uit. ‘Zonder jou hadden we het zeker niet gered.’
‘Hoe komt het, senor Pena, dat u terwille van de dona zo’n gevaar niet vermeden hebt?’
‘Ik moest naar de haciënda del Emenda en omdat Rosarita daar een vriendin heeft, hield ze net zo lang aan tot ze mee mocht. Ik had deze overval niet kunnen voorzien, want we hebben deze weg al heel dikwijls afgelegd en nooit iets gevaarlijks meegemaakt.’
‘Mag ik u dan voor dergelijke gevallen een goede raad geven?’
‘Welke?’
‘Toen het schot zoëven viel, bleef u midden op de open plek bij het vuur staan dat u helder verlichtte; u was daardoor een gemakkelijk doelwit voor iedere vijandelijke buks. U had meteen snel achter de struiken moeten springen.’
‘Je hebt gelijk, Tiburcio. Een haciendero is te weinig woudloper om in zulke gevallen onmiddellijk het juiste te doen.’
Toen ze klaar waren met eten, staken de mannen hun onvermijdelijke cigarrillos op en de jonge rastreador begon over de heldendaden van Grote Adelaar en Dodende Bliksem te vertellen. Rosarita luisterde vol aandacht naar zijn welluidende stem en kon toen hij klaar was met zijn verhaal, niet nalaten uit te roepen: ‘Als ik geen meisje was zou ik niets anders willen zijn dan zo’n jager wiens naam bij alle kampvuren weerklinkt. Over u vertellen ze zeker ook, Tiburcio?’
Hij keek haar met een stralende blik aan.
‘Ik hoop het. De buks van de mesties zal me in ieder geval beroemd maken!’
‘Is die werkelijk zo goed?’
‘Let maar eens op!’
Hij pakte het geweer dat geladen was, haalde een dunne sparretak uit het vuur en wendde zich tot één van de vaquéros.
‘Loop honderd passen verder en steek die tak in de grond; ik zal hem precies onder de brandende plek in tweeën schieten!’
‘Dat bestaat niet!’ riep de haciendero.
Tiburcio gaf geen antwoord, maar enkele tellen later kraakte het schot en de tak werd op de bedoelde plaats geraakt.
‘Zo. Dat speel je niet met elke buks klaar. Maar ga nu slapen; ik zal de eerste wacht op me nemen.’
‘En ik de tweede, ieder een uur’, zei don Agustin onmiddellijk.
Tiburcio maakte voor Rosarita een zachte, gemakkelijke ligplaats van sassafrastakken en keek, toen de anderen zich in hun dekens gewikkeld hadden of de omgeving werkelijk veilig was. Toen liep hij terug naar het vuur waar hij bij de gevangenen ging zitten.
Die lagen nog steeds roerloos op de grond, maar hun ogen die af en toe open gingen, bewezen dat ze wakker waren. In zijn jonge ziel kwamen wonderlijke gevoelens op; hij had het voor Rosarita’s rust en veiligheid tegen wel duizend vijanden kunnen opnemen en nadat er een uur verstreken was, wekte hij haar vader niet. De hele nacht werd er niet één van de slapers wakker en pas toen de morgen aanbrak sloeg de haciendero zijn ogen op. Toen hij zag dat het dag geworden was, sprong hij overeind.
‘Waarom heb je me niet wakker gemaakt?’
‘Ik dacht niet dat u in gevaar was.’
Ook Rosarita en de vaquéros die nu wakker werden, maakten hem zachte verwijten. Daarna ontbeten ze en ze maakten zich klaar om te vertrekken.
‘Wat doen we met die duivels?’ vroeg don Agustin.
‘Dat laat ik aan u over.’
‘Ze hebben eigenlijk de dood verdiend.’
‘Zeker, niet alleen voor wat er nu gebeurd is, maar nog honderd keer voor vroegere zonden.’
De vaquéros waren het ermee eens, maar Rosarita deed een goed woordje voor hen, zodat de mannen die misschien ook niet werkelijk van plan waren zo’n streng vonnis te voltrekken, besloten de gevangenen vrij te laten.
‘Om geen risico te lopen nemen we hun wapens mee,’ stelde de haciendero voor.
‘Neem me niet kwalijk, senor, bracht Tiburcio in het midden, ‘dat wil hier in de savanne zeggen dat we ze toch ter dood veroordelen.’
‘Ze hebben hun wapens nodig om te kunnen eten. Laat mij ervoor zorgen dat we geen enkel risico lopen. U kunt de haciënda vanavond nog bereiken en dan bent u volkomen veilig.
Ik zal hier blijven en ze pas vrij laten als ze u niet meer kunnen inhalen.’
‘Nee, dat vind ik niet goed,’ kwam Rosarita tussenbeide, ‘want op die manier bent u immers de enige die gevaar loopt.’
Het maakte Tiburcio gelukkig dat ze zo bezorgd voor hem was; hij bloosde van geluk toen hij antwoordde: ‘Wees maar niet ongerust over me, dona Rosarita! Ik zal het zo aanpakken dat me niets kan gebeuren.’
‘Wilt u dat heel zeker beloven?’
‘Heel zeker!’
‘Dan krijgt u uw zin, maar op voorwaarde dat u ons zo gauw mogelijk op de haciënda del Venado komt opzoeken om ons de gelegenheid te geven u beter te bedanken dan hier mogelijk is!’
Ook de haciendero sprak deze wens uit.
‘Ik kom,’ verzekerde de rastreador terwijl hij zijn bekoorlijke vriendin in het zadel hielp.
‘Toch wel gauw, hè?’ vroeg don Agustin.
‘Ja hoor!’
De kleine ruiterstoet zette zich in beweging en was weldra uit het gezicht verdwenen.
Tiburcio die hen had nagekeken, wendde zich nu tot de gevangenen.
Ze hadden zich sinds gisteren nauwelijks bewogen, helemaal niets gegeten of gedronken en behalve de uitroep ‘hond’ geen woord gezegd. Maar uit hun gezicht sprak een woede die vreselijke gevolgen moest hebben als ze de kans kregen hun wraaklust bot te vieren.
‘Willen jullie drinken?’ vroeg hij.
Geen antwoord.
‘Of een paar happen vlees?’
Deze vraag had evenveel succes.
‘Goed, zoals jullie willen! Ik was van plan jullie boeien wat losser te maken en jullie iets meer vrijheid te geven; dat is nu verkeken.’
Zijn paard had hij de vorige avond al gehaald en dichtbij met een touw aan de grond vastgemaakt; nu liet hij het lopen om voldoende voedsel te kunnen vinden. Hij ging zelf languit liggen om op zijn gemak alle bijzonderheden van het zojuist beleefde avontuur nog eens de revue te laten passeren. Ieder zweeg, de morgen ging voorbij en pas toen de zon in het zenit stond, stond hij op en floot zijn paard.
Toen hij het gezadeld had, richtte hij zich tot de gevangenen.
‘Ik weet wat ik van jullie te wachten heb, daarom zal ik een beetje voorzichtig met jullie omspringen. De buks is van nu af aan van mij; dat is jullie enige straf, maar ik laat de mijne hier achter. Jullie eigendommen leg ik daar onder die sumakstruik; jullie kunnen er gemakkelijk heen kruipen en met de messen je riemen lossnijden.’
Hij voegde de daad bij het woord, stapte op zijn paard en verliet de plaats die zonder zijn tussenkomst voor de vier mensen van de haciendero zo noodlottig had kunnen worden.
De twee rovers gunden hem geen blik, geen woord, maar hij wist dat hij twee even meedogenloze als onverzoenlijke vijanden gekregen had.
Van hier tot aan de haciënda del Venado was nog geen volle dagreis. De weg leidde door wouden met kolossale bomen die zo ver van elkaar stonden dat men onder het gebladerte kon rijden als onder de koepel van een reusachtige dom. Het bos strekte zich uit tot vlak bij de haciënda waarachter het daarbij behorende bouwland lag. Onafzienbare maisvelden en enorme olijvenplantages besloegen een uitgestrekt gebied, en het was bekend dat don Agustin Pena de rijkste landeigenaar van Sonora was.
De haciënda zelf was zoals alle soortgelijke gebouwen die bij het gebied van de Indianen liggen en dientengevolge zijn blootgesteld aan de overvallen van de rondzwervende horden, half landhuis, half vesting. Gebouwd van baksteen en grote gehouwen natuurstenen, omgeven door een van schietgaten voorzien terras en met de solide, zware toegangsdeuren kon het bouwwerk de belegering van vijanden die in de strategie niet bedrevener zijn dan de naburige Apachestammen, zeer goed doorstaan. Op één van de hoeken stond een toren, eveneens van grote gehouwen stenen en drie verdiepingen hoog. Hij kon, als het hoofdgebouw door de vijand was bezet, een bijna onneembaar toevluchtsoord bieden. Tenslotte was het hele huis met de woningen van het personeel en de vaquéros omgeven door een sterke palissade van palen en stammen van palmbomen. Ook minder belangrijke gasten die niet al te lange tijd gebruik maakten van Pena’s gastvrijheid, vonden onderdak binnen deze bescherming.
Daarbuiten vormden ongeveer dertig hutten van dagloners en hun van de haciënda afhankelijke gezinnen een klein dorpje.
Deze mensen konden in tijden van gevaar bescherming vinden in de hacienda-vesting en de bezetting versterken.
Tot de haciënda behoorden ook een rijke goudmijn die er niet ver vandaan lag en talloze kudden groot en klein rundvee, stieren, paarden en muilezels die op grote savannen of in de bossen vrij rondliepen. In die streken komen particuliere gebieden die in grootte op een Europees vorstendom lijken, niet zelden voor.
De haciënda del Venado werd altijd druk bezocht omdat ze aan de verbindingsweg tussen Arispe en Tubac lag. Bij het woord ‘weg’ moet men zich echter geen straatweg in ons land voorstellen, maar slechts een denkbeeldige weg, omdat het iedere reiziger vrij staat de richting in te slaan die hij verkiest.
Een dagreis voor Venado lag La Poza, een plaats die zijn naam ontleent aan een daar gelegen waterreservoir dat - een zeldzaamheid in die hete streken - jaar in jaar uit van water was voorzien. Hoewel er geen bewoonbare hut in de buurt was, sloegen de reizigers gewoonlijk hier hun nachtverblijf op, omdat ze er ook voor hun dieren, het verkwikkende vocht vonden dat ze nodig hadden om niet te versmachten.
Enkele avonden na de laatste gebeurtenissen brandde er bij La Poza een helder vuur dat de zes personen die er omheen zaten, bescheen. De zevende in wie wij don Esteban de Arechiza herkennen, zat een eindje verder op een zadel en blies kunstig kringetjes van de rook van zijn cigarrillo.
De mannen spraken natuurlijk over de rijkdom die hun te wachten stond en het gesprek was zo levendig dat ze niet merkten dat de in de onmiddellijke nabijheid van het vuur staande troep van ongeveer dertig paarden onrustig werd.
‘Benito,’ beval don Esteban. ‘Kijk toch eens wat die beesten hebben.’
Benito, een bediende van Arechiza, ging half overeind staan en wierp een onderzoekende blik naar de paarden.
‘Santa Virgen! Zien jullie die manen overeind staan en die angstig blikkerende ogen? Er moet een of ander gevaarlijk beest in de buurt zijn.’
En alsof zijn woorden direct bevestigd werden, klonk nu terzijde van de reizigers een zwaar knorrend gebrom dat al gauw in een hoger geluid overging en aangroeide tot een ontzettend gebrul.
‘Een jaguar!’
Dit woord veroorzaakte plotseling een grote opschudding onder de mannen. Arechiza bleef wel rustig op zijn zadel zitten roken, alsof hij het gemiauw van een kat had gehoord, maar de anderen kropen onwillekeurig naar elkaar toe en luisterden zwijgend naar de kant waar het gebrul vandaan kwam.
‘Pah!' onderbrak er één eindelijk de stilte, ‘we hoeven niet bang te zijn! Een jaguar valt alleen maar een mens aan als hij gewond is. Hij durft zelfs geen paard aan te vallen, hoogstens een veulen dat zich niet met zijn hoeven verdedigen kan.’ Hij wilde meer zichzelf dan de anderen moed inspreken.
‘Ken je de jaguar, Baraja?’ vroeg de bediende die door Arechiza zoëven met Benito aangesproken was.
‘Ik heb er eigenlijk nog nooit een gezien.’
‘Dan moet je je mond dichthouden! Ik zeg je dat een jaguar op het sterkste paard springt, eraan blijft hangen tot het doodmoe is en dan zijn strot afbijt. Ik heb er vaak een gezien en zolang ik vaquéro was, mijn beste paarden op die manier verloren.’
Het gebrul was weer te horen, maar nu dichterbij.
‘Pak de wapens!’ beval don Esteban.
‘Dat heeft geen zin, senor,’ antwoordde Benito. ‘Laten we liever het vuur aanwakkeren; dat is het beste middel om hem op een afstand te houden. En kijk of de paarden goed vastgebonden zijn, anders rukken ze zich los en gaan er vandoor.’
Hij gooide een paar takken in de vlammen terwijl Baraja de paarden beter vastmaakte. De dieren voelden hoe groot het gevaar was en trilden over al hun leden.
‘Zo, nu is het bijna even licht als overdag en het monster zal niet binnen de lichtcirkel durven komen. Maar als het door de dorst gekweld wordt, dan moet ik zeggen..... ’
‘Nou, wat?’ viel Baraja hem angstig in de rede.
‘Dan is het niet bang voor vuur. Je kunt dan maar het beste uit de weg gaan. Deze dieren hebben altijd meer dorst dan honger.’
‘En als ze gedronken hebben?’
‘Hm, dan krijgen ze meestal ook honger. Dat lijkt me ook heel natuurlijk.’
‘Zeker, maar wat vreten ze dan?’
‘Hm, wat ze krijgen kunnen, paarden, ander vlees, misschien ook mensen, als..... ’
‘Als ...? ’ vroeg de angstige Baraja.
‘Als ze al eens mensenvlees geproefd hebben. Ik moet jullie zeggen dat deze beesten een zeer fijne smaak hebben en niets liever eten dan een mens als ze eenmaal weten hoe die smaakt.’
‘Dat klinkt niet erg opwekkend!’ merkte Cuchillo op.
‘Waarom niet?’ vroeg Benito die zich blijkbaar voorgenomen had zijn kameraden zo veel mogelijk angst aan te jagen.
‘Nou, wie van ons zal hij uitzoeken?’
‘Weet ik veel! We zijn met zijn zevenen; aan één heeft hij waarschijnlijk genoeg en dan zijn de andere zes gered, tenzij..... ’
‘Tenzij..... ’ drong Baraja aan; ‘zeg toch alles ineens, verd..... ’
‘Ik wilde zeggen, tenzij hij een wijfje bij zich heeft, in welk geval..... maar waarom zou ik jullie kwellen?’
‘Voor de dag ermee!’ beval Cuchillo. ‘We moeten toch weten waar we aan toe zijn.’
‘In welk geval hij zich verplicht zou voelen uit hoffelijkheid tegenover zijn wederhelft nog iemand van ons te halen.’
‘Santa Maria, was die jaguar nog maar vrijgezel!’
Er klonk een dof gebrul en toen..... ja inderdaad, het werd van de andere kant beantwoord.
‘Hij is getrouwd!’ riep Cuchillo. ‘We zullen maar met zijn vijven overblijven!’
‘En daar zal ik er één van zijn’, zei Benito. ‘Ik ben oud en een jaguar houdt niet van mager, taai vlees. Luister!’
Ver voor hen uit klonk een kort, krachtig geluid dat Benito evengoed kende als het gebrul van een jaguar.
‘Wat was dat?’
‘Een poema!’
‘Drommels, dan is de hel losgebroken!’ vloekte Baraja. ‘Ik was overal liever dan in de buurt van dit vervloekte La Poza! Wat moeten we doen, beste Benito?’
‘Maak je zo dun mogelijk, dan denkt dat loeder misschien dat je zo mager bent als een ram!’
‘Ook don Esteban scheen nu bezorgd te zijn; hij ging dichter bij het vuur staan en nam zijn geweer in zijn hand.
Op dit ogenblik klonken snelle schreden en alsof ze uit de grond gestampt waren, stonden er twee mannen bij het vuur die wel afstammelingen van een uitgestorven geslacht van reuzen leken. En de één stak nog een kop boven de ander uit!
'Good evening, mesjeurs!’ groette hij. ‘Wilt u zo vriendelijk zijn het vuur te doven?’
‘Vuur ...? Doven ...? ’ vroeg Baraja doodsbang. ‘Bent u krankzinnig, senor?’ '
‘Krankzinnig? Waarom?’
‘Omdat de poema en de jaguars ons dan zouden verscheuren!’
‘Juist om niet verscheurd te worden moet u het vuur uitmaken.’
‘Wie bent u en wat doet u hier in La Poza?’ vroeg don Esteban.
‘Men noemt mij Bois-rosé. ’
‘Bois-rosé!’ riep Benito opspringend. ‘Dan bent u Grote Adelaar!’
‘Ja, als u het goed vindt.’
‘En is dat Dodende Bliksem?’
‘Santa Lauretta, goed geraden!’ zei deze.
‘Laat het vuur dan in vredesnaam doven, don Esteban,’ riep Benito, ‘ik weet wat deze twee mannen willen.’
‘Wat?’
‘We moeten bij het water weggaan, zodat die beesten kunnen drinken en dan..... ’
‘Dan zullen ze kennis maken met onze kogels!’ bevestigde Bois-rosé.
‘Dat is te gevaarlijk!’
‘Bent u bang?’ vroeg Dodende Bliksem trots, met een minachtende blik op don Esteban.
‘Doven!’ beval deze als antwoord.
‘Goed! Trek u met de paarden tweehonderd passen terug en ik zweer u dat u over tien minuten het vuur weer kunt aanmaken.’
‘Maar waar komt u vandaan? Zo laat, te voet en alleen?’
‘We hebben tot nu toe op beren in het Rotsgebergte gejaagd en willen nu ook de jaguar leren kennen. Maar schiet nu op, anders zijn die beesten er vóór u er erg in hebt en met dat flakkerende licht ben je niet zeker van een schot in het donker!’
Nog geen minuut later stonden de twee vreemdelingen alleen bij het water.
‘Het zijn er twee, hier een en ginds een.’
‘Klopt. Kom mee!’
Het was nu volslagen donker. Ze gingen op één knie zitten met hun ruggen tegen elkaar om het terrein volledig te kunnen beheersen en in geval van nood enige steun te hebben.
Met het bowiemes tussen de tanden en de zware buks in hun vuisten wachtten ze rustig tot de dieren zouden komen.
Nauwelijks twee minuten later hoorden ze een zacht gesluip.
‘Daar is de mijne, Pépé. Hoe staat het met de jouwe?’
‘Santa Lauretta, dat beest zit daar naar me te kijken alsof hij een sprookje van me wil horen. Ik geloof dat die jaguars hier niet goed weten wat ze met ons moeten beginnen.’
‘Kun je al schieten?’
‘Goed.’
‘Vuur!’
Als één schot gingen de beide geweren af en in minder dan geen tijd hadden de schutters ze neergelegd en hun mes gegrepen. Even hoorde je snuiven, toen was alles rustig.
‘Goed geraakt! Direct dood!’
In de verte klonk het gebrul van de poema.
‘Die krijgen we nog wel, want hij gaat pas in de ochtendschemering naar de drinkplaats. Hé, mensen, maak je vuur maar weer aan; we zijn klaar!’
‘Heus?’ vroeg Baraja angstig uit de verte.
‘Kom maar naar de katjes kijken!’
Even later brandde het vuur en de beide beesten werden erheen gesleept. Vol verbazing bekeken de Mexicanen de geweldige dieren en daarna de twee mannen die zo koelbloedig de strijd tegen ze hadden durven opnemen.
‘Waar hebben jullie ze toch getroffen?’ vroeg Baraja. ‘Ik zie nergens dat ze gewond zijn!’
‘Zeker nooit een geweer in je hand gehad, man? Santa Lauretta, die kerel vraagt waar we ze getroffen hebben! Waar je zo’n beest treffen moet natuurlijk. Zie je dan niet hoe scheel die rakkers naar je kijken?’
‘Verdraaid, ieder schot in het rechter oog!’ riep don Esteban. ‘Uw reputatie is terecht; u bent de beste schutters die ik ooit ontmoet heb!’
‘Hm’, zei de Canadees, ‘als je zo’n beste spuit hebt als ik, dan raak je waar je op mikt. Er is nog zo’n geweer en dat..... ’
Hij sprak niet verder. In de buurt waar het gebrul van de poema te horen was geweest kraakte een schot.
‘Lieve hemel!’ riep de kleinste van de jagers. ‘Ken je die buks?’
‘Of het de mijne was,’ antwoordde de ander. ‘Het is die waarover ik juist iets wilde zeggen. Voorzichtig mensen, de “duivels der savanne” zijn in de buurt, want dit schot komt uit geen andere buks dan die van El Mestizo!’
Hij trok zijn mes en boog zich over de jaguar om hem te villen; zijn vriend volgde zijn voorbeeld. Ze waren nog niet klaar of er kwam een ruiter aangalopperen die bij het vuur stilhield. Het ene eind van zijn lasso had hij aan de zadelknop vastgemaakt, aan het andere bungelde de poema die hij op deze manier hierheen gesleept had.
‘Mag ik aan uw kampvuur plaats nemen, senores?’ vroeg hij.
‘Arellano, Tiburcio Arellano, de rastreador!’ riep Benito.
‘Welkom, welkom in La Poza!’
Bij het horen van deze naam keken don Esteban zowel als Cuchillo verrast op.
‘Benito, warempel, de oude Benito is hier. Dan stap ik af zonder verder te vragen!’
Hij sprong van zijn paard, maakte het vast en legde toen de poema naast de jaguars.
‘Santa Virgen, u heeft een goede vangst gedaan, senores! Wie heeft die meesterlijke schoten afgevuurd?’
Bois-rosé stond langzaam op en vroeg op zijn beurt: ‘Heeft u die poema neergeschoten?’
‘Ja.’
‘Drommels, zo erg heb ik me van mijn leven nog niet vergist! Ik had durven zweren dat we zojuist de buks van El Mestizo gehoord hadden!’
‘U heeft u niet vergist; het is hem.’
‘Wat? Heus? Dat kan niet! Sang-mêlé geeft zijn geweer slechts over zijn lijk!’
‘Of als hij gevangen is.’
‘Gevangen? Wilt u me voor de gek houden?’
‘Ik denk er niet aan, senor! Hij was gevangen en heeft de buks moeten af geven.’
‘Dan is hij in handen gevallen van een grote overmacht!’
‘O nee. Eén man heeft hem verslagen, hem en zijn vader.’
‘Hem en Main-rouge? Dan is die éne man een engel of een duivel.’
‘Geen van beiden. Wilt u hem zien?’
‘Natuurlijk, als dat kan!’
‘Kijk dan naar mij, senores!’
Er klonk geen trots in zijn woorden, ofschoon er wel een zekere voldoening uit sprak.
‘Heeft u dat gedaan? Vertel op!’
‘Straks, als ik de poema gevild heb; ik mag hem niet koud laten worden. Maar, senores, mijn naam heeft u gehoord; hoe mag ik u noemen?’
‘Het zijn Grote Adelaar en Dodende Bliksem, Tiburcio’, antwoordde Benito voor hen.
‘Of Bois-rosé en Pépé Dormilón, zoals de blanken ons noemen’, vulde de langste goliath aan.
‘Werkelijk?’ vroeg Tiburcio terwijl hij verrast een stap achteruit deed.
‘Het is waar!’ bevestigde Bois-rosé.
‘Geef me dan de hand, mesjeurs! Beroemde mannen druk ik graag de hand.’
Toen don Esteban de Arechiza de jonge rastreador gezien had, was hij even geschrokken; nu hij de naam van Pépé
Dormilón hoorde, wierp hij een snelle onderzoekende blik op de jager en trok zich toen vlug terug in de schaduw, waar hij ook bleef toen de dieren gevild waren en iedereen om het vuur was gaan zitten om te horen hoe het Tiburcio gelukt was de ‘duivels der savanne’ gevangen te nemen.
De rastreador begon. Toen hij de naam van de haciendero noemde, vroeg Cuchillo: ‘Was het don Agustin Pena? Naar hem willen we toe om op de haciënda del Venado een paar dagen rust te nemen!
‘Dan ga ik met u mee. Ik wil ook naar hem toe!’
Toen hij klaar was met zijn verhaal, drukten Bois-rosé en Dormilón hem de hand.
‘We hebben uw naam in deze omgeving horen noemen, jongeman. Ga zo door, dan zal men nog meer over u spreken!
Maar u heeft wel een zeer grote fout gemaakt.’
‘Wat dan?’
‘U had de “duivels” zonder pardon de kogel moeten geven; daardoor zou veel kwaad gestraft zijn en toekomstig onheil voorkomen. Mensenbloed is een kostbaar vocht waarmee men zo zuinig mogelijk moet omgaan, dat is waar; maar deze twee kerels hebben drakenbloed en dat mag niet gespaard worden. Op de buks zou ik bijna jaloers zijn, als de mijne niet even goed was. U moet er wel goed op passen, want ik ben er zeker van dat El Mestizo hem weer komt halen, samen met nog iets, namelijk uw scalp.’
Nu kwam Cuchillo naast de rastreador zitten.
‘Zeg, Tiburcio, leeft Marco Arellano, uw vader, nog?’
‘Nee. Heeft u hem gekend?’
‘Alleen over hem gehoord. Hij moet een buitengewoon goed gambusino geweest zijn en heeft u zeker een aanzienlijke erfenis nagelaten.’
‘Niets meer dan een bamboehutje.’
‘En uw moeder?’
‘Is ook dood. Ik heb haar een paar dagen geleden begraven.’
‘Waar is uw vader gestorven?’
‘Ik weet het niet.’
‘Werkelijk niet? Ik dacht dat een zoon moest weten waar hij zijn vader verloren heeft.’
Tiburcio wierp een snelle blik in het weinig betrouwbare gezicht van Cuchillo. Al die vragen kwamen hem verdacht voor en hij besloot deze man in de gaten te houden.
‘Mijn vader was gambusino; hij ging daarheen waar hij goud hoopte te vinden en kwam maar weinig thuis. Na zo’n tocht is hij spoorloos verdwenen. Misschien is hij het slachtoffer geworden van de Indianen of een wild dier.’
‘Hebben zijn tochten nooit succes gehad?’
‘Als hij succes gehad had, zou mijn erfenis wel groter geweest zijn dan een bamboehut.’
‘En u heeft zijn beroep gekozen?’
‘Ja.’
‘U zult misschien net zo weinig vinden als hij. Ga met onze expeditie mee!’
‘Welke? Ik weet nergens van.’
‘Deze senor, don Esteban de Arechiza, heeft een expeditie georganiseerd die van Tubac naar de Apacheria, het gebied van de Apaches trekt. Hij weet daar een onuitputtelijke placer, een bonanza zoals men nog nooit ontdekt heeft en gaat die met tachtig man exploiteren. U bent goudzoeker, jager, rastreador in één persoon en heel goed te gebruiken. Er is geen twijfel aan dat de onderneming zal slagen en dan bent u in een klap rijk.’
Tiburcio’s bloed kookte, maar niets verraadde de gedachten die door zijn hoofd speelden.
‘Ik wilde naar don Agustin om me als vaquéro aan te bieden, maar zeg eens, gelooft u werkelijk dat uw expeditie succes zal hebben?’
‘Zo zeker als ik hier naast u zit!’
‘Dan zal ik er eens over nadenken. Geeft u me bedenktijd tot u van de haciënda vertrekt?’
‘Graag. We zijn daar immers bij elkaar en zullen elkaar snel leren kennen.’
Cuchillo stond op met de opmerking dat hij takken voor het vuur ging halen. Ook don Esteban liep het donker in.
Op enige afstand van het vuur kwamen ze elkaar tegen.
‘Een wonderlijke onverwachte ontmoeting, senor, niet?’
‘Heel onverwacht. Je hebt hem goed uitgehoord. Ik ben ervan overtuigd dat hij niets van de bonanza afweet. Marco Arellano is gestorven zonder zijn vrouw of zijn zoon ook maar iets te kunnen vertellen. Jouw mes heeft hem goed en op het juiste ogenblik getroffen!’
‘Mijn mes? U wilt toch niet beweren dat ik..... ’
‘Pah, vertel je sprookjes aan wie je wilt, maar niet aan mij! Ik twijfel er niet aan of je hanteert je mes nog met dezelfde zekerheid als destijds op slot Elanchove.’
‘Don Esteban! Ik dacht dat we elkaar pas sinds onze ontmoeting in Arispe kenden?’
‘Ja, dat wel; maar er is nu een reden om eens aan het verleden terug te denken.’
‘Welke?’
‘Heb je die Tiburcio Arellano goed bekeken?’
‘Ik zou denken van wel.’
‘Vind je niet dat hij op iemand lijkt?’
‘Hm, verdraaid, daar heb ik niet aan gedacht! Hij heeft bijna hetzelfde gezicht als u toen u op zijn leeftijd was of hoogstens een paar jaar ouder.’
‘Dat heb ik direct gezien. Vergelijk nu zijn leeftijd eens met de jaren die sinds die nacht verstreken zijn.’
‘Dat klopt. Maar zijn leeftijd en het feit dat hij op u lijkt zijn nog lang geen afdoend bewijs; het kan toeval zijn.’
‘Maar die snee over zijn wang?’
‘Heeft hij die?’
‘Die heeft hij, al zie je het nauwelijks. De lichte verwonding heeft bijna geen litteken achtergelaten.’
‘Ik zat zo, dat ik dat niet kon zien. Heeft hij het litteken werkelijk, dan is er geen twijfel mogelijk. Wat gaat u met hem doen?’
‘Hij moet sterven.’
De trotse man zei dit net zo rustig alsof het om de dood van het een of ander schadelijk of lastig insekt ging.
‘Sterven? Hoe?’
‘Dat is jouw zaak, zoals ik het destijds aan Juan heb overgelaten om zijn mes rood te kleuren.’
‘Ja, die arme José aarzelde te lang; hij heeft er helaas voor moeten boeten, want die vervloekte miquelete gaf hem de kogel.’
‘Zou je die miquelete herkennen?’
‘Nee, ik heb hem immers maar heel kort en in het donker gezien.’
‘Hij zit daar bij het vuur.’
‘Daar..... bij het vuur?’ vroeg Cuchillo, de vroegere Juan, met wijd open ogen van verbazing.
‘Ja!’
‘Pépé Dormilón, Dodende Biksem. In Elanchove heette hij al Pépé, de Slaapkop en ook zijn uiterlijk wijst in dezelfde richting. Het is dezelfde reus die naar Ceuta werd gezonden, maar die er op een volkomen onbegrijpelijke manier in slaagde te ontvluchten.’
‘En vergist u zich niet?’
‘Absoluut onmogelijk.’
‘Wat een wonderlijke samenloop van omstandigheden! Wat moeten we doen?’
‘We moeten hem zonder meer uit de weg ruimen.’
‘Dat zal niet eenvoudig zijn. Die twee reuzen zijn een paar geweldenaars. Je hebt niet gemakkelijk vat op iemand die in de stikdonkere nacht achter een jaguar aanzit en hem dan door zijn rechter oog schiet.’
‘Een list is vaak meer waard dan de grootste kracht. Ik zal de zaak overdenken, maar moet nu terug, want het valt gemakkelijk op als we alle twee tegelijk weg zijn.’
Hij liep terug naar het kampvuur en ging op een plaats zitten waar het licht van de vlammen niet op zijn gezicht kon vallen.
De beide vreemde jagers lagen iets terzijde vlak bij elkaar.
Ze waren meer gehard dan de Mexicanen, konden de warmte heel goed missen en hadden daarom dit plaatsje uitgezocht. Toen de anderen sliepen, waren zij nog steeds wakker.
‘Waarom wil je zo vroeg opbreken, Pépé?’
‘Santa Lauretta, het is een vreemde boel! Weet je wie die don Esteban de Arechiza is?’
‘Ja.’
‘Wie dan?’
‘Don Esteban de Arechiza.’
‘Ja, natuurlijk; dat weet iedereen die deze naam gelooft; maar ik geloof hem niet en weet nog iets meer.’
‘Wat?’
‘Dat het die don Antonio de Mediana is die jouw kleine Fabian ontvoerde, zijn moeder vermoordde en mij ervoor op de tonijnenvangst wilde sturen.’
Als Pépé hem geen teken gegeven had zich te beheersen, was Bois-rosé van verbazing opgesprongen. Hij zweeg een tijd; wat hij gehoord had, was zo verbijsterend dat hij het eerst goed moest verwerken voor hij kon reageren.
‘Kan je dat bezweren, Pépé?’ vroeg hij eindelijk.
‘Onder duizend eden.’
‘Maar soms lijken mensen op elkaar..... ’
‘Niet zo als hier. Pépé de Slaapkop heeft een scherpe blik en een gezicht dat hij onder zulke omstandigheden gezien heeft, vergeet hij nooit.’
‘Goed, ik geloof je. Maar vertel me eens wat graaf Antonio de Mediana hier in Sonora zoekt?’
‘Ik weet het niet; maar we zullen het wel te weten komen. Mag ik je iets vragen?’
‘Met alle genoegen.’
‘We zijn jaren samen geweest.’
‘We hebben elkaar nooit in de steek gelaten.’
‘Juist. Nooit, niet in tijden van gevaar, ontbering of zorgen, maar nu heb ik toch iets op mijn programma..... ’
‘... waarbij ik je ook niet in de steek zal laten.’
‘Meen je dat?’
‘Als ik dat zeg, meen ik het ook! Heb ik je ooit het kleinste leugentje verteld?’
‘Nooit. Maar deze zaak is niet zo eenvoudig. Ik moet weten wat de graaf hier wil.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik moet hem straffen voor de moord, de kinderroof en de valse aanklacht tegen mij.’
‘Allicht.’
‘En, weet je, die ring hier aan mijn vinger is eigenlijk de schuld van die misdaad. Ik heb hem te voorschijn gehaald als teken dat ik een zware zonde moet goedmaken. Wil jij me helpen?’
‘Spreekt vanzelf, goeie ouwe Pépé!’
‘Ook als ik de goudexpeditie jarenlang onder de moeilijkste omstandigheden zou moeten volgen?’
‘Ook dan, en niet alleen voor jou maar ook terwille van mijn kleine Fabian die ik uit het bootje heb opgepikt, meenam naar mijn schip en drie jaar later weer verloor. Pépé, van niemand heb ik zoveel gehouden als van die jongen en ik zou er mijn rechter hand voor willen geven om hem terug te vinden. De graaf heeft zijn moeder vermoord en hem op zee willen laten omkomen; ik heb een flinke rekening met deze don Esteban de Arechiza te vereffenen!’
De beide mannen waren uitgesproken; ze wikkelden zich dichter in hun dekens en probeerden te slapen. Toen de anderen de volgende morgen wakker werden, waren Bois-rosé en Pépé Dormilón verdwenen. Niemand verwonderde zich erover; de zwijgzame jager en spoorzoeker voelt zich niet verplicht aan iedereen met wie hij een keer bij het kampvuur heeft gezeten, rekenschap over zijn doen en laten af te leggen.
De paarden kregen te drinken, ze werden voor zover nodig gezadeld en toen ging het in gestrekte draf naar de haciënda del Venado. Don Esteban reed voorop; hij hield er niet van zich meer met zijn mensen te bemoeien dan strikt noodzakelijk was. Cuchillo bleef meestal bij Tiburcio en deed zijn uiterste best hem zijn vriendschap en sympathie te bewijzen.
De rastreador was daar schijnbaar dankbaar voor, maar was in zijn gesprekken met dit verdachte individu extra voorzichtig.
Voor ze vandaag La Poza verlieten, had hij ontdekt dat Cuchillo hinkte en nu tijdens de snelle rit zag hij dat het paard van deze ondoorgrondelijke kerel af en toe struikelde, - twee feiten die hem er bijna zeker van maakten dat deze man de moordenaar van zijn vader was. Hij was er nu ook van overtuigd dat de bonanza waar de expeditie heen trok, geen andere was dan die waarnaar zijn stervende moeder de weg zó nauwkeurig beschreven had, dat hij het gouddal niet kon missen. Hij besloot zich bij de expedtie aan te sluiten om de moordenaar te ontmaskeren en zijn rechten op de door Marco Arellano ontdekte bonanza te doen gelden.
Maar voorlopig verheugde hij zich op het weerzien met Rosarita wier sympathie hij zo duidelijk gevoeld had en met wie zijn gedachten zich sindsdien voortdurend bezighielden.
Hij verzonk in zoete dromen. De voorzienigheid heeft de mens niet veroorloofd in de toekomst te kijken maar hem daarvoor in de plaats iets beters gegeven: de hoop die iedereen goed gezind is, in het bijzonder echter de jeugd die het volste recht heeft om van de toekomst slechts geluk en vreugde te verwachten.